Een einde aan de ongelijke behandeling van ontslagen werknemers bij een sluiting van de onderneming

Wanneer een onderneming sluit, rijst de vraag naar de tegemoetkoming van de werknemers en, daarmee samenhangend, naar de behandeling van werknemers van wie de arbeidsovereenkomst meer dan 13 maanden voor de sluitingsdatum is beëindigd.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen werknemers. Wie een beslissing heeft gekregen van een gerechtelijke procedure die voor de sluiting van de onderneming is ingesteld, kan een beroep doen op de tussenkomst van het Sluitingsfonds. Als de gerechtelijke procedure pas is ingezet na de sluiting, komt dat fonds niet meer tussen.

Het Grondwettelijk Hof heeft zich op 2 december 2021 uitgesproken over de verenigbaarheid van deze bepaling met de regels van de Belgische Grondwet.

Het Hof oordeelt dat het criterium van dit onderscheid niet relevant is voor de doelstelling. Het doel is namelijk om de rechten te waarborgen van de ontslagen werknemers die zich in een situatie bevinden die voldoende verband houdt met de sluiting van de onderneming.

De wet bepaalt dat dit verband bestaat zolang de vordering, die de werknemer tegen zijn werkgever instelde, niet is verjaard. De verjaring kan worden gestuit door een ingebrekestelling.

Het lijkt het Hof niet redelijk om werknemers die de verjaringstermijn hebben gestuit en hun vordering rechtsgeldig hebben ingesteld na de sluiting van de onderneming, onder voornoemde voorwaarden uit te sluiten.

Het Hof constateerde een schending van de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid die in de Grondwet zijn verankerd. Het verzocht de bevoegde rechter een einde te maken aan deze schending.