Buitenproportioneel verschil tussen de beroepen tegen inbeslagneming
Het Grondwettelijk Hof spreekt zich uit

Het Belgische recht bepaalt momenteel dat een persoon ten aanzien van wie een beslagneming wordt verricht in het kader van een verzoek om wederzijdse rechtshulp van een lidstaat van de Europese Unie, een rechtsmiddel heeft waarmee hij kan vragen om het beslag op te heffen.
Als de inbeslagneming daarentegen uitgaat van een rechtshulpverzoek van een niet-EU-lidstaat, bestaat dit rechtsmiddel niet. Zijn enige mogelijkheid is om zich te verzetten tegen de overdracht van de goederen aan de verzoekende autoriteit, niet om de inbeslagneming te voorkomen.
Dat beroep moet worden ingesteld voor de Raadkamer, met een beroepsmogelijkheid bij de Kamer van inbeschuldigingstelling. Een cassatieberoep is niet mogelijk.
Het Grondwettelijk Hof deed op 13 januari 2022 uitspraak in een zaak.
Het Hof analyseerde de bestaande regels en stelde vast dat er sprake is van een ongelijkheid. Deze kan niet worden gerechtvaardigd door de wil om de bevoegdheid van de verzoekende buitenlandse autoriteiten in acht te nemen.
Ook de flexibiliteit bij de uitvoering van verzoeken om internationale rechtshulp kan een dergelijke beperking van de rechten van benadeelde partijen in dit verband niet rechtvaardigen.
De onevenredigheid van de beperking is voor het Hof duidelijk, omdat een reëel rechtsmiddel wordt ontnomen, namelijk de mogelijkheid om de naleving van de wettelijke voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de inbeslagneming te betwisten en zo nodig te beëindigen.
Het Hof eist van de Staat dat de betrokken wetgeving wordt herzien om een einde te maken aan deze onevenredige beperking. Zolang dit niet is gebeurd, moeten betrokkenen de onderzoeksrechter kunnen verzoeken de inbeslagneming op te heffen, ook als het verzoek afkomstig is uit een niet-EU-lidstaat.